Intern verslag 44
Enkele opmerkingen over de rechten op onroerend goed1 in de stad 's-Hertogenbosch in de Middeleeuwen
In Bouwen en wonen in de schaduw van de Sint Jan2 zijn enkele bijdagen opgenomen waarin aandacht wordt besteed aan degenen die rechten hebben gehad op de behandelde bebouwing. In het artikel 'Wonen ten noorden van de Sint Jan'3 constateert Ester Vink dat er in de late Middeleeuwen sprake was van een onoverzichtelijke situatie op het gebied van de bezits- en eigendomsrechten. Onder verwijzing naar het handhoek van De Blécourt/Fischer over de geschiedenis valt het Nederlandse privaatrecht4 en de monografie van Spierings over het Bossche schepenprotocol5 zegt zij daarover:
De rechten op onroerend goed zijn in deze visie bekeken vanuit het moderne eigendomsbegrip. Op de verschillende middeleeuwse rechten worden moderne etiketten geplakt als 'volkomen eigendom' en 'bloot-eigendom'. Verder wordt gezegd dat de middeleeuwers bepaalde rechten als eigendomsrecht interpreteerden.
Maar de eigendom zoals wij die kennen, die sterk geïnspireerd is door het Romeinse recht, is pas ontstaan na de codificatie in het begin van de negentiende eeuw. Vóór die tijd golden er andere rechtsstelsels, die van oorsprong inheems waren. Door toedoen van in het Romeinse recht geschoolde juristen is daarin in de loop van de eeuwen wel enige verandering aangebracht, met name ook door invoering van nieuwe begrippen. Maar in wezen zijn deze stelsels tot het begin van de negentiende eeuw in stand gebleven. Zo vindt men in de achttiende-eeuwse akten betreffende onroerend goed in het Bossche schepenprotocol nog zeer veel van de middeleeuwse
1. | Volgens de terminologie van het Nieuw Burgerlijk Wetboek zou ik moeten spreken van 'onroerende zaken', maar om nog meer verwarring te voorkomen hou ik hier het dagelijks spraakgebruik aan.
|
2. | Kroniek van het bouwhistorisch en archeologisch onderzoek 's-Hertogenbosch 2, red. H.W. Boekwijt en H.L. Janssen ('s-Hertogenbosch 1997).
|
3. | T.a.p., 20-47.
|
4. | A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht, bew. H.F.W.D. Fischer (6de druk; Groningen 1950). De meest recente uitgave (7de druk) is van 1967.
|
5. | M.H.M. Spierings, Het schepenprotocol van 's-Hertogenbosch (1367-1400), Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 59 (Tilburg 1984).
|
6. | Vink, 'Wonen ten noorden van de Sint Jan', 28-29.
|
Latijnse formuleringen terug.1 Zeker is dat de middeleeuwers rechten niet als eigendom in de moderne betekenis konden zien, omdat ze dat recht eenvoudigweg niet kenden.
Dat een benadering vanuit het moderne recht voor de middeleeuwse rechten op onroerend goed inderdaad tot problemen leidt, blijkt uit de bijdrage van Dingenus de Vrie, met medewerking van Ester Vink, over 'De middeleeuwse parcellering ten noorden van de Sint Jan'.2 Daarin worden wel 'rechthebbenden' genoemd, maar daarbij wordt niet duidelijk wie er achtereenvolgens welke rechten op deze percelen en hun bebouwing hebben gehad. En dat is voor een goed begrip van de bezits- en bewoningsgeschiedenis toch noodzakelijk. De navolgende beschouwing, die niet uitgaat van het moderne eigendomsbegrip maar van de rechten op onroerend goed zoals die in het laatmiddeleeuwse Den Bosch zelf golden, wil in enkele trekken wat meer duidelijkheid over de aard van die rechten verschaffen, zodat bij komende publicaties een betere reconstructie van die rechten, mogelijk is.
Om het middeleeuwse rechtsstelsel beter te begrijpen, moeten we ons dus losmaken van het moderne eigendomsbegrip en de problematiek vanuit de bronnen zelf benaderen. Wanneer we een dergelijke materiële benadering kiezen, dan is de opeenvolging van de verschillende gerechtigden meestal zonder veel problemen te reconstrueren.
Waar in de eerste plaats op moet worden gelet, is wie er de beschikkingsmacht over het goed zelf hadden en wie er alleen inkomsten - 'cijnzen' of 'pachten'3 - uit een goed genoten. Het maken van dit onderscheid is van wezenlijk belang. Bij dit onderscheid kan opgemerkt worden dat de rechtsopvolgers van degenen die de beschikkingsmacht over het goed zelf bezaten in de negentiende eeuw vrijwel altijd als eigenaars in de moderne betekenis tevoorschijn zijn gekomen. De nakomelingen van degenen die inkomsten uit een goed genoten daarentegen zijn toen in beginsel grondrenteheffers geworden. Maar in de praktijk zijn de lasten vrijwel altijd door afkoop of vermenging tenietgegaan.
Wie hadden er nu in het het laatmiddeleeuwse Den Bosch de beschikkingsmacht over het goed zelf? Op het grondgebied van de stad 's-Hertogenbosch heeft in oorsprong de Brabantse hertog als grondheer percelen in cijns uitgegeven. Ester Vink noemt hem daarom - redenerend vanuit het moderne eigendomsrecht - 'de uiteindelijke eigenaar'.4 Het stadsrecht van 1284 vermeldt cijnsbedragen van 12 penningen Keuls en twee cijnshoenderen voor een heel en van 6 penningen en één cijnshoen voor een half erf.5 In de uit later tijd bewaard gebleven cijnsboeken is echter sprake van percelen van zeer uiteenlopende bedragen. De cijns werd toen geheven naargelang de breedte van de
1. | In de grossen, de afgegeven akten, worden die vertaald in het Nederlands.
|
2. | Bouwen en wonen in de schaduw van de Sint Jan, 205-240.
|
3. | In Brabant werden betalingen in geld 'cijnzen' en betalingen in natura - meestal rogge - 'pachten' genoemd. Elders bestond dit onderscheid meestal niet. In de stad Utrecht bijvoorbeeld was de ewelike erfpacht vrijwel altijd een betaling in geld (zie M.W.J. de Bruijn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de Middeleeuwen, Stichtse Historische Reeks 18 (Utrecht 1994), 260-269). De lasten op de Bossche huizen en erven waren voor het overgrote deel cijnzen, dus betalingen in geld. Daarom wordt in het vervolg alleen nog van cijnzen gesproken. Er kwamen echter ook wel pachten voor.
|
4. | Vink, 'Wonen ten noorden van de Sint Jan', 21.
|
5. | H.P.H. Camps ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312 I, De Meierij van 's-Hertogenbosch ('s-Gravenhage 1979), nr. 399, par. 54.
|
percelen. Per voet van 28,7 cm moest volgens mijn berekening 3/7 penning worden betaald (omgekeerd stond 1 penning voor 2 1/3 voet).1
De cijnsplichtigen hebben waarschijnlijk van meet af aan maar in ieder geval vanaf de tijd waaruit de oudst bewaarde schepenakten dateren, dit wil zeggen de tweede helft van de dertiende eeuw, de volledige beschikkingsmacht over de percelen gehad: zij konden ze, met de bebouwing die erop kwam te staan, aan hun erfgenamen nalaten, ze verkopen, opnieuw uitgeven en er cijnzen en pachten ten behoeve van anderen op vestigen. Aldus hadden de cijnsplichtigen een recht dat veel dichter bij dat van de moderne eigenaar stond dan het recht van de uitgever, de hertog. De cijns die de hertog hief, de hertogcijns, kan worden beschouwd als een belasting die geheven werd ter erkenning van zijn overheidsgezag. De cijnsplichtigen waren onderworpen aan zijn rechtsmacht.2
Hoe kan men nu in de bronnen zien of iemand over het goed zelf besschikte of slechts over inkomsten die hij daaruit genoot? Dat valt zonder problemen af te lezen uit de terminologie die in de schepenakten gehanteerd werd. Wanneer de rechtshandeling het goed zelf betrof dan wordt dit ook uitgedrukt door vermelding van het goed zelf. Hier volgt een voorbeeld daterend van 2 mei 1340.3 Het heeft betrekking op het huis Het Gulden Lavoir op de hoek van de Kolperstraat (Markt 13) en waarschijnlijk ook het perceel van het westelijk daarvan gelegen huis De Zwarte Arend (Markt 11).4 Passages die hier niet van belang zijn, zijn weggelaten en vervangen door drie liggende streepjes. De volledige tekst is te vinden in bijlage 1.
Zoals ook uit dit voorbeeld blijkt, konden degenen die de beschikkingsmacht over onroerend goed hadden - in dit geval dus de gezusters Van Son - dit goed op hun beurt 'uitgeven'. Die uitgifte kon tijdelijk zijn, en dan bleef de beschikkingsmacht bij de uitgever berusten, maar ook, zoals in dit geval 'erfelijk', dit wil zeggen eeuwigdurend. Dit wordt in de Bossche oorkonden uitgedrukt door begrippen als hereditarium censum en hereditario iure. Door een dergelijke 'erfelijke' uitgifte kwam de beschikkingsmacht van het goed
1. | Vgl. Vink. 'Wonen ten noorden van de Sint Jan', 21-23, en 46, nt. 4.
|
2. | Zie over deze problematiek De Bruijn, Husinghe ende hofstede, 58-65 en 254-259, en de aldaar genoemde literatuur.
|
3. | GAHt, Clarissenklooster, nr. 43, fol. 42.
|
4. | Voor de ligging zie de bijlagen.
|
5. | Vink, 'Wonen ten noorden van de Sint Jan', 24 zegt dat onder camera cum eius fundo 'waarschijnlijk een kamer met een stukje grond verstaan werd'. Het betekent echter dat tot die kamer of dat huis alleen de grond eronder behoorde. Uit het voorbeeld blijkt dat dit ook bij huizen voorkwam. Wanneer er sprake was van een huis met een onbebouwd erf of plaats, dan sprak men van domus et area. Een huis met erf (plaats) en tuin heette domus, area et ortus. In het middeleeuwse spraakgebruik noemde men een ortus inderdaad een 'hof' (Vink, t.a.p.), zoals nog steeds in sommige dialecten. Om verwarring te voorkomen, verdient de tegenwoordige aanduiding 'tuin' de voorkeur.
|
terecht bij de begiftigde, daarmee dus het recht kreeg dat het meest op de moderne eigendom lijkt.1 De uitgevers hielden dan alleen het recht op - en de beschikkingsmacht over - de bedongen cijns of pacht over.
Dit laatste recht konden zij op hun beurt aan hun erfgenamen nalaten of, geheel of gedeeltelijk, wegschenken of verkopen. Verkoop van een deel ven de cijns zien we in dit geval plaatsvinden in een akte van 14 mei 1340 (voor de volledige tekst zie bijlage 2).2
Vanuit het moderne recht redenerend zou hier de blote eigendom of althans een deel daarvan verkocht moeten zijn. Maar dat was niet het geval, eenvoudigweg omdat dat begrip in het middeleeuwse stelsel niet bestond. Wat er in werkelijkheid werd verkocht en vervolgens overgedragen, was alleen een deel van de last die op het goed rustte en die werd in de akte uitgedrukt door de vermelding van die last zelf, gevolgd door het goed waaruit hij betaald werd. Het goed diende als onderpand voor de tijdige en volledige betaling van een cijns of pacht. Wanneer die betaling achterwege bleef, kon dit goed via een gerechtelijke procedure, de evictieprocedure, worden 'uitgewonnen' en kwam de beschikkingsmacht daarover aan de heffer van de cijns of pacht. Het deed er daarbij in het geheel niet toe of deze laatste zelf het goed had uitgegeven of dat hij de cijns van de uitgever of van een derde gekocht of op een andere manier, bijvoorbeeld door erfenis, verworven had.3
We heschikken over latere akten waaruit we van het bovenstaande voorbeeld zowel de lotgevallen van het goed zelf als van de cijns van 8 pond uit dat goed kunnen volgen. Een kleine zes jaar na de uitgifte, op 7 maart 1346, verkocht en transporteerde Hendrik van den Heuvel het huis en de
1. | Ook de uitdrukking hereditas, 'erfelijk goed', duidt hierop. Ester Vink, t.a.p., vertaalt dit met 'erfgoed'. De term hereditas wordt met name gebruikt bij belendingen (zie de bijlagen). In 'Wonen ten noorden van de Sint Jan', 39, zegt de auteur dat degenen die als belenders genoemd worden 'waarschijnlijk als bewoners' zijn aan te merken. Het gaat echter om de erfelijk gerechtigden, en dat hoeven niet de bewoners te zijn. Welgestelden waren doorgaans erfelijk gerechtigd in veel onroerend goed, maar woonden vanzelfsprekend in het algemeen maar in één huis. De rest van hun onroerend goed werd verhuurd. Huur werd aangegaan voor een bepaalde tijd of tot wederopzegging en verschafte geen erfelijk recht. Dat is de reden waarom er uit de Middeleeuwen nauwelijks huurcontracten bewaard zijn gebleven. Het is de vraag of er zo veel welgestelden bij de Sint-Janskerk hebben gewoond als Ester Vink t.a.p., 40-44, op grond van haar bovengenoemde opmerking aanneemt. Dat iemand een cijns uit een bepaald goed had, betekent juist dat hij elders woonde. Of iemand ergens woonde, vindt men soms expliciet in de schepenakten terug met uitdrukkingen als domus in qua ... commoratur of commorari consuevit of domus in qua ... decessit.
|
2. | GAHt, Clarissenklooster, nr. 43, fol. 42-42v.
|
3. | Over de uitwinningsprocedure zie M.J.H.A. Lijten, Het burgerlijk proces in stad en Meierij van 's-Hertogenbosch 1530-1811, Brabantse Rechtshistorische Reeks 2 (Assen-Maastricht 1988), 119-149.
|
kameren zelf aan Godfried zoon van wijlen Matthijs Rademaker de snijder (volledige tekst: bijlage 3).1 Van bemoeienis van de kant van de gezusters van Son, de eerdere uitgeefsters, was daarbij geen sprake; in de oorkonde wordt alleen gesproken van de 14 pond die aan hen uit het complex betaald moesten worden. Het begin van de rechtshandeling werd daarbij als volgt omschreven.
Op 3 januari 1362 maakten Matthijs en Katharina, kinderen van de inmiddels overleden Godfried Matthijsz., een erfdeling van dit complex, welke goederen zij van hun ouders geërfd hadden. Het huis op de hoek van de Kolperstraat (Markt 13) viel bij de deling toe aan Matthijs; het andere huis dat waarschijnlijk ter plaatse van de twee kameren gebouwd was (waarschijnlijk Markt 11) - aan Katharina (zie bijlage 4).2 Uit deze transacties blijkt dus dat Matthijs en Katherina de volledige beschikkingsmacht over het goed hadden.
De gezusters Van Son behielden, zoals we gezien hebben, na de uitgifte op 2 mei 1340 alleen hun recht op - en de beschikkingsmacht over - de cijns. Dat ze die niet alleen in zijn geheel maar ook gedeeltelijk weer konden verhandelen, blijkt uit de oorkonde van 14 mei 1340, toen zij een jaarlijkse en erfelijke cijns van 8 pond die zij uit het betreffende complex hadden overdroegen aan Gijsbert van Vlokhoven. Als voorwaarde werd daaraan verbonden dat de hertogcijns gekort moest worden aan de betreffende 8 pond.3 Op 29 maart 1408 kwam deze cijns van 8 pond aan het Clarissenklooster.4
Over de resterende cijns van 6 pond, die de gezusters Van Son waarschijnlijk op 14 mei 1340 nog behouden hebben, heb ik geen gegevens verzameld, maar het is aannemelijk dat die bij nader onderzoek in het Bosch' protocol zullen worden aangetroffen, omdat dergelijke cijnzen vaak langdurig blijven bestaan.
Waarom werd goed erfelijk uitgegeven, zoals in het bovenstaande geval, en niet verkocht, zoals misschien meer voor de hand zou hebben gelegen? Dat gebeurde omdat de verkrijger op dat moment niet over voldoende geld beschikte om de koopprijs te voldoen. Hij betaalde ofwel een deel van die prijs ofwel helemaal niets. In plaats daarvan moest hij ieder jaar de afge-
1. | RANB, Collectie Provinciaal Genootschap, nr. 11. Afgedrukt in A.F.O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch III ('s-Hertogenbosch z.j. [1914]), 429-430.
|
2. | T.a.p., nr. 23. Van Sasse van Ysselt, a.w., 430-431. Opmerkelijk is dat deze oorkonde in het Nederlands gesteld is. Dat was in het middeleeuwse Den Bosch zeer uitzonderlijk.
|
3. | Deze clausule betekende dat degene die de beschikkingsmacht over het goed zelf bezat - de erfelijk gerechtigde Hendrik van den Heuvel dus - voortaan jaarlijks moest betalen:
|
| a. de hertogcijns aan de hertog;
|
| b. 6 pond aan de gezusters Van Son;
|
| c. 8 pond min het bedrag van de hertogcijns aan Gijsbert van Vlokhoven.
|
4. | GAHT, Clarissenklooster, nr. 43, fol. 42v.-43.
|
sproken cijns afdragen. Wanneer de cijnsplichtige weer over geld beschikte, kon hij de cijns, wanneer de cijnsheffer daarmee tenminste instemde, geheel of gedeeltelijk aflossen.1
Een andere manier waarop een cijns 'gevestigd' kon worden, was wanneer een erfelijk gerechtigde geld nodig had. Hij 'verkocht' dan in ruil voor een te ontvangen geldbedrag een jaarlijkse en erfelijke cijns uit zijn onroerend goed. Een vroeg voorbeeld, van 28 september 1284:2
Cijnzen en pachten die op deze manier tot stand waren gekomen, konden op dezelfde manier weer verhandeld worden als na erfelijke uitgifte van een onroerend goed. Aldus vormden zij een aantrekkelijke geldbelegging, terwijl het tevens een geoorloofde manier was om het kerkelijk renteverbod te ontgaan.
Er is natuurlijk nog veel te zeggen over het middeleeuwse Bossche rechtsstelsel met betrekking tot de rechten op onroerend goed. Hier zijn alleen de hoofdzaken aangestipt in verband met het praktische doel om bij het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek de rechten van de verschillende gerechtigden nauwkeurig te onderscheiden en weer te geven. Kort samengevat luiden de hoofdlijnen als volgt. Om de rechten op onroerend goed in het laatmiddeleeuwse Den Bosch op de juiste wijze te benaderen, dienen we ons los te maken van het moderne eigendomsbegrip. We moeten uitgaan van de rechten zoals we die in de bronnen zelf aantreffen. Daarbij moet scherp onderscheid gemaakt worden tussen het erfelijk, eeuwigdurend recht op - dit wil zeggen de beschikkingsmacht over - het goed zelf enerzijds en de inkomsten — cijnzen en pachten - die uit het goed geheven werden anderzijds. Dit onderscheid vindt men steeds in de terminologie van de akten terug. De rechtsopvolgers van degenen die als erfelijk gerechtigden de beschikkingsmacht over het goed zelf bezaten, zijn vrijwel altijd in de negentiende eeuw als eigenaars tevoorschijn gekomen. Al in de dertiende eeuw bezaten zij een recht dat het meest met de moderne eigendom overeenkwam. De uitgevers behielden na de erfelijke uitgifte niet meer dan het recht op de jaarlijkse cijnzen of pachten. De rechten van degenen die door uitgifte van onroerend goed of door de verwerving van cijnzen of pachten inkomsten uit onroerend goed bezaten, zijn meestal tenietgegaan.
1. | Soms werd van die mogelijkheid meteen een notariële akte opgemaakt (zie Spierings, Het schepenprotocol, 144-145)
|
2. | Afgedrukt in Camps, Oorkondeboek, nr. 403.
|